vrijdag 5 februari 2010

Bloedplasma

Bloedplasma heeft een helder gele tot licht-bruine kleur (zie onderstaande foto). Plasma bestaat voornamelijk uit water (90%), met daarin opgelost onder meer mineralen, koolhydraten, vitaminen, vetten en vele eiwitten (zoals hormonen). Het plasma transporteert deze stoffen door het lichaam.
Het begrip ‘plasma’ moet men niet verwarren met ‘serum’. Serum ontstaat als er tijdens de bloedafname geen antistollingsmiddel wordt toegevoegd. Zonder antistollingsmiddel stolt het afgenomen bloed. De vloeistof die boven het stolsel overblijft, noemen we serum. In tegenstelling tot plasma bevat serum geen stollingseiwitten zoals fibrinogeen.


Plasma bevat ongeveer tweehonderd verschillende eiwitten met uiteenlopende functies, zoals stollingsfactoren, de bij de afweer betrokken immunoglobulinen en complementfactoren, albumine en proteaseremmers.
Een zak met vers plasma

Stollingsfactoren (bijvoorbeeld de stollingsfactoren VIII en IX) zijn eiwitten die samen met de bloedplaatjes ervoor zorgen dat het bloed kan stollen. Door het vormen van een bloedplaatjesprop wordt na beschadiging van een bloedvat het bloedverlies beperkt. Stollingsfactoren circuleren in het bloed in een inactieve vorm; na weefselbeschadiging treedt er een cascade van reacties op, waarbij de achtereenvolgende stollingsfactoren elkaar activeren. Alle stollingsfactoren zijn aanwezig in zeer lage concentraties, met uitzondering van fibrinogeen, dat als laatste wordt omgezet. Fibrinogeen vormt een netwerk van fibrinevezels als na weefselbeschadiging de bloedplaatjes en stollingsfactoren zijn geactiveerd. Deze fibrinevezels vervangen uiteindelijk de bloedplaatjesprop.

Een andere belangrijke groep eiwitten in het plasma zijn de immunoglobulinen (antistoffen). Deze eiwitten worden geproduceerd door B-cellen. Ze beschermen het lichaam tegen infectieziekten door zich te hechten aan binnengedrongen micro-organismen. Daardoor herkennen cellen van het afweersysteem (zoals monocyten en macrofagen) de binnendringers en kunnen ze worden vernietigd. Immunoglobulinen komen ook voor in afscheidingsproducten van het lichaam, zoals speeksel, traanvocht en neusslijm.
De in het plasma aanwezige complementfactoren zijn eveneens bij het afweermechanisme betrokken. Als lichaamsvreemde organismen het lichaam binnendringen, vormt het complementsysteem biologisch actieve eiwitcomplexen. Deze complexen hechten aan bacteriën en aan sommige andere cellen. Ze bevorderen daarmee de afbraak van deze indringers.

Albumine is kwantitatief het belangrijkste plasma-eiwit. De lever produceert albumine. Albumine zorgt ervoor dat het plasmavolume constant blijft. Lage concentraties van albumine leiden tot het weglekken van vloeistof naar de weefsels, met oedeem als gevolg (zie Albumine). Albumine is ook een transporteiwit voor diverse enzymen, hormonen en metabolieten.

De proteaseremmers vormen de vierde groep van belangrijke eiwitten in het bloedplasma. Deze eiwitten voorkomen het ongeremd doorgaan van natuurlijk voorkomende reacties. Ze spelen in het bijzonder een rol bij het afremmen van de bloedstolling en het remmen van de activering van complementfactoren.

Bloedplaatjes

Een andere naam voor bloedplaatje is trombocyt. Ze ontstaan door afsplitsingen van hele grote cellen (megakaryocyten). Bloedplaatjes zijn de kleinste cellen in het bloed. Met hun diameter van 0,002 tot 0,004 mm zijn ze veel kleiner dan rode en witte bloedcellen. Net zoals de rode bloedcel hebben ze geen celkern. Een microliter bloed bevat 150.000 tot 400.000 bloedplaatjes. Bij gezonde mensen is de levensduur van een bloedplaatje zeven tot tien dagen

Bloedplaatjes vervullen een belangrijke rol bij de bloedstolling (hemostase). Ze hebben een complexe structuur en bevatten allerlei stoffen. Wanneer een bloedvat is beschadigd, bijvoorbeeld in een wond(je), vormt zich een afsluitende ‘plug’ in de wand van het aangedane bloedvat. Dit proces start doordat bloedplaatjes zich binden aan collageen, een eiwit in de vaatwand dat na verwonding in aanraking komt met het bloed. De vastgebonden bloedplaatjes scheiden stoffen uit, waardoor weer andere bloedplaatjes worden aangezet (geactiveerd) om zich ook te gaan hechten (de ‘plaatjesaggregatie’). Het resultaat is een prop van bloedplaatjes. Deze wordt verstevigd door fibrinevezels. De in het plasma aanwezige stollingsfactoren zorgen voor de vorming van deze fibrinevezels. Het hele proces duurt slechts 5 tot 20 minuten.

Witte bloedcellen

Witte bloedcellen worden ook wel leukocyten genoemd. Ze zijn kleurloos en groter dan rode bloedcellen. In tegenstelling tot de rode bloedcellen, hebben ze wel een celkern en erfelijk materiaal. Een microliter bloed bevat ongeveer 5.000 tot 10.000 witte bloedcellen.

De witte bloedcellen spelen een belangrijke rol in het afweersysteem, ook wel immuunsysteem genoemd. Ze hebben twee hoofdfuncties. Ten eerste verdedigen ze het lichaam tegen lichaamsvreemde stoffen en indringers. Ze zijn van cruciaal belang voor de afweer tegen ziekteverwekkende micro-organismen, zoals bacteriën, virussen, parasieten, schimmels en gisten. Ten tweede helpen ze bij het opruimen van afgestorven cellen in het lichaam. Als reactie op een infectie neemt het aantal witte bloedcellen in het bloed toe.

Onder de witte bloedcellen vallen diverse cellen. We onderscheiden drie groepen:

  • lymfocyten (B-cellen, plasmacellen, T-cellen en natuurlijke killercellen);

  • monocyten (macrofagen);

  • granulocyten (neutrofielen, eosinofielen en de basofielen).

    Lymfocyten hebben een diameter van 0,006 - 0,009 mm. Elke microliter bloed bevat ongeveer 200 - 800 lymfocyten. Ze worden aangemaakt in het beenmerg, maar rijpen in andere delen van het lichaam, zoals de lymfeklieren, de thymus (zwezerik) en de milt.
    Er zijn twee functioneel verschillende typen lymfocyten: B-cellen (B-lymfocyten) en T-cellen (T-lymfocyten). B-cellen zorgen voor de productie van antistoffen. T-cellen zijn verantwoordelijk voor de cellulaire immuunreacties, het deel van de afweerreacties dat niet wordt uitgevoerd door antistoffen. Daarbij onderscheidt men T-cellen die met virussen geïnfecteerde lichaamscellen herkennen en doden (T-killercellen) en T-cellen die een meer regelende functie in het afweersysteem hebben (T-helpercellen).

    Monocyten hebben een diameter van 0,016 - 0,020 mm. Er zitten ongeveer 1.500 - 4.000 monocyten in elke microliter bloed. Ze hebben een belangrijke taak bij het opruimen van celfragmenten, micro-organismen en lichaamsvreemde stoffen in het bloed. Zodra ze in de weefsels komen, ontwikkelen zij zich tot macrofagen, grote ‘eetcellen’. Monocyten en macrofagen herkennen micro-organismen en lichaamsvreemde stoffen waaraan antistoffen zijn gebonden. Ze verwijderen deze binnendringers door fagocytose, een proces waarbij de cel vaste deeltjes opneemt door het instulpen van het celmembraan. De opgenomen deeltjes worden vervolgens in de cel vernietigd.

    De derde groep van witte bloedcellen omvat de granulocyten. Deze cellen danken hun naam aan de korrels in hun cytoplasma (celvocht). Ze worden geclassificeerd als neutrofiele, eosinofiele en basofiele granulocyten, op basis van affiniteit van de korrels voor bepaalde kleurstoffen en de vorm van de celkern. De meerderheid van de granulocyten is neutrofiel. Granulocyten hebben een diameter van 0,012 - 0,014 mm. Elke microliter bloed bevat ongeveer 2.000 - 7.500 granulocyten.
    De granulocyten oefenen verschillende functies uit. Ze vormen de eerste verdedigingslinie van het afweersysteem. Zij zijn in staat om uit de bloedbaan te treden en zich naar de weefsels te verplaatsen, om daar zonder hulp van antistoffen door fagocytose de lichaamsvreemde stoffen en micro-organismen te vernietigen.

  • rode bloedcellen

    De rode bloedcellen, ook wel erytrocyten genoemd, zien er onder de microscoop uit als rode schijven. Ze hebben een diameter van 0,007 tot 0,008 mm. Ze bezitten geen celkern en dus ook geen erfelijk materiaal (DNA). De jonge, onvolgroeide rode bloedcellen hebben nog wel erfelijk materiaal, maar zij verliezen dit tijdens het rijpen tot volwassen cel. Mannen hebben in een microliter (0,001 ml) bloed gemiddeld 5,4 miljoen rode bloedcellen, vrouwen gemiddeld 4,8 miljoen. Het totale bloedvolume van een volwassen man bevat maar liefst 30 x 1012 (dertig biljoen) rode bloedcellen. De levensduur van een rode bloedcel is ongeveer 120 dagen.

    In het bloed zijn het de rode bloedcellen die zuurstof opnemen in de longen en het vervoeren naar alle organen in het lichaam. Om deze functie te vervullen, bevatten de rode bloedcellen hemoglobine, de rode kleurstof in de rode bloedcellen. Hemoglobine bestaat uit vier eiwitketens en in alle vier is een ijzeratoom ingebouwd. Aan dit ijzer bindt zich zuurstof uit verse ‘zuurstofrijke’ lucht in de longen. De ijzeratomen staan de zuurstof weer af in de organen en de weefsels. Daar wordt zuurstof geruild tegen koolstofdioxide, een afvalproduct van de cellen in de organen en weefsels. De rode bloedcellen transporteren het koolstofdioxide terug naar de longen, waar het door uitademen het lichaam verlaat.

    De celwand van de rode bloedcellen bevat speciale structuren, die verantwoordelijk zijn voor de verschillende bloedgroepen. Deze structuren bestaan voornamelijk uit eiwitten (proteïnen) met suikergroepen, ook wel glycoproteïnen genoemd en kunnen van individu tot individu verschillen. Ze zijn onderverdeeld in verschillende groepen: de bloedgroepen. De bloedgroepen zijn gebaseerd op verschillen in de suikergroepen of in de eiwitten zelf. Er zijn meer dan 250 bloedgroepen bekend. Het meest bekend zijn A, B, AB en 0 (nul) van het AB0-bloedgroepsysteem en de rhesus D-factor van het rhesus bloedgroepsysteem. De frequenties van deze bloedgroepen in de West-Europese bevolking staan in de tabel Frequentie van bloedgroepen etc.


    Frequentie van de bloedgroepen van het AB0-bloedgroepsysteem en de Rhesus D-factor bij de West-Europese bevolking (bron: Overbeeke M.A.M., Engelfriet C.P., Bloedgroepenonderzoek, Theorie en praktijk. Tweede herziene druk. Bohn Stafleu Van Loghum, 1994)
    BLOEDGROEP
    FREQUENTIE IN WEST-EUROPESE BEVOLKING
    A
    41,8%
    B
    8,5%
    AB
    3,0%
    0
    46,7%
    rhesus D
    84%

    Mensen kunnen antistoffen hebben of aanmaken tegen bloedgroepen die zij zelf niet hebben. Wanneer iemand bloed krijgt met bloedgroepen waartegen hij of zij antistoffen heeft, dan kan dit leiden tot ernstige en gevaarlijke transfusiereacties. Zo kent het AB0-systeem ‘van nature’ antistoffen, de zogenaamde ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen. Het is daarom zeer belangrijk om altijd vóór een bloedtransfusie te bepalen welke AB0-bloedgroep de ontvanger en de donor hebben (zie figuur AB0-bloedgroepen en hun betekenis voor de bloedtransfusie).
      • Mensen met bloedgroep A hebben suikergroepen A aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Ze hebben ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de suikergroepen van bloedgroep B;
      • Mensen met bloedgroep B hebben suikergroepen B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen en ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de suikergroepen van bloedgroep A;
      • Mensen met bloedgroep AB hebben suikergroepen A én B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Iemand met bloedgroep AB heeft geen antistoffen tegen A en B en kan daarom in noodgevallen rode bloedcellen van elke AB0-bloedgroep ontvangen (universele ontvanger). Er mogen dan echter geen andere belemmeringen zijn zoals de rhesus D-factor;
      • Mensen met bloedgroep 0 hebben geen suikergroepen A en geen suikergroepen B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Iemand met bloedgroep 0 kan daarom in noodgevallen aan iedereen rode bloedcellen geven, als er geen andere belemmeringen zijn (universele donor). Iemand met bloedgroep 0 heeft antistoffen tegen zowel A als B.
    AB0-bloedgroepen en hun betekenis voor de bloedtransfusie
    In de praktijk voert men alleen transfusies uit met bloed van gelijke AB0-bloedgroep. Uit het schema blijkt dat, in geval van nood, iemand met bloedgroep AB van iedere donor rode bloedcellen kan ontvangen omdat hij of zij geen antistoffen tegen A of B heeft. Anderzijds is iemand met bloedgroep 0 een universele donor van rode bloedcellen, omdat er geen A- en B-bloedgroepen (antigenen) op de rode cellen aanwezig zijn. Dit gaat alleen op als er geen andere belemmeringen zijn, zoals de rhesus D-factor.

    Ook antistoffen tegen de rhesus D-factor kunnen leiden tot ernstige transfusiereacties. De meeste mensen in West-Europa (84%) hebben deze rhesus D-factor op hun rode bloedcellen. Ze zijn rhesus D-positief. In tegenstelling tot de bloedgroepen A, B en 0 hebben mensen die de rhesus D-factor niet hebben, geen ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de rhesus D-factor. Rhesus D-negatieve mensen maken bijna altijd antistoffen tegen deze bloedgroep als ze ermee in aanraking komen. Dit kan gebeuren door een bloedtransfusie met rhesus D-positief bloed of doordat het bloed van een rhesus D-positieve baby tijdens de zwangerschap of de bevalling in het bloed komt van de rhesus D-negatieve moeder.
    Rhesus D-negatieve patiënten mogen daarom alleen een transfusie krijgen met rhesus D-negatieve rode bloedcellen.

    Naast de rhesus D-factor bestaat er nog een groot aantal bloedgroepen op de rode bloedcellen waartegen een ontvanger van bloed antistoffen kan maken. Dit gebeurt als de patiënt of de zwangere vrouw deze bloedgroepen zelf niet heeft. Als er antistoffen tegen dergelijke bloedgroepen in het bloed van iemand aanwezig zijn, kunnen bij transfusie met rode bloedcellen met de corresponderende bloedgroep, min of meer ernstige transfusiereacties optreden. Om dit te voorkomen, voert men voor een transfusie een zogenaamd compatibiliteitsonderzoek uit met het serum van de patiënt en de rode bloedcellen van de donor (compatibel = verenigbaar, kunnen samengaan). Met dit onderzoek kan men vaststellen of er in het bloed van de patiënt antistoffen tegen bloedgroepen aanwezig zijn. Als dit zo is, dan wordt met aanvullende tests bepaald tegen welke bloedgroep(en) de antistoffen zijn gericht. De patiënt krijgt donorbloed dat deze bloedgroepen niet heeft, waardoor een transfusiereactie wordt voorkomen.

    Bloed, een veelzijdige vloeistof

    Bloed is de bron van levenskracht. Het bevat componenten die essentieel zijn voor het leven.
    Millennia geleden, ver voor enige ontwikkeling van de medische wetenschap, wist men al dat bloed van vitaal belang is. Als massaal bloedverlies tot de dood kan leiden, is het logisch om te denken dat het geven van bloed levensreddend kan zijn. Zo beschreef de Griekse dichter Homerus al hoe de held Odysseus bloed gebruikte van een ram om doden tot leven te wekken. Hieruit blijkt dat al in de negende eeuw voor onze jaartelling onderkend werd dat bloed noodzakelijk is voor het leven. Bloed is van oudsher gezien als de ‘levensadem’ voor organen en weefsels. Voor velen heeft bloed dan ook een magische en symbolische betekenis. Het meest treffend blijkt dit uit de bloedoffers voor het verzoenen van de goden. In sommige oude culturen gebruikt men nu nog bloed als bijzondere therapie: zieken drinken het om te genezen.

    Levenssap
    Bloed vervult tal van functies. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat het vroeger ‘levenssap’ werd genoemd. De belangrijkste functie van bloed is het opnemen van zuurstof in de longen en het vervoeren van deze zuurstof naar alle delen van het lichaam. Weefsels en organen hebben zuurstof nodig om hun taak goed te kunnen verrichten. Daarnaast heeft bloed nog veel meer taken, zoals het transporteren van voedingsstoffen, warmte, afweerstoffen en hormonen. Bloed zorgt ook voor het verwijderen van afvalstoffen uit het lichaam.


    De bloedsomloop en de centrale rol daarin van het hart zijn in 1637 ontdekt door William Harvey. Het bloed stroomt door een sterk vertakt buizenstelsel. Het hart is de pomp die zorgt voor het stromen. Het pompt met grote druk het bloed in ongeveer 30 seconden helemaal rond.
    We onderscheiden de kleine en de grote bloedsomloop (zie schema hiernaast). De kleine bloedsomloop vervoert bloed van het hart naar de longen. Daar neemt het bloed zuurstof (O2) op en geeft koolstofdioxide (CO2) af. Het zuurstofrijke bloed stroomt terug naar het hart. Dan begint de grote bloedsomloop. Het hart pompt het bloed via de grote slagaders (arteriën) naar alle organen. De slagaders vertakken zich steeds fijner, zodat het bloed in alle weefsels kan komen. In de weefsels geeft het bloed zuurstof af en neemt het koolstofdioxide op. Vanuit de weefsels stroomt het nu zuurstofarme bloed door de aders (venen) terug naar het hart, om vervolgens weer aan de kleine bloedsomloop te beginnen.

    Schematische weergave van de bloedsomloop
    In de kleine bloedsomloop stroomt bloed vanuit de rechterkamer van het hart door de longen naar de linker boezem. In de longen wordt koolstofdioxide afgestaan en zuurstof opgenomen.
    Dan volgt de grote bloedsomloop, van linker hartkamer door het lichaamsweefsel naar de rechter boezem. In de weefsels wordt zuurstof afgestaan en koolstofdioxide opgenomen.

    Een volwassen mens bezit vijf à zes liter bloed, zo’n 7,5% van het totale lichaamsgewicht. Iemand van 75 kilogram heeft dus ongeveer 5,6 liter bloed (een liter bloed weegt ongeveer één kilogram). Bloed bevat cellen en vloeistof (plasma). In normale omstandigheden bestaat ongeveer 45% van het volume van bloed uit cellen. Er zijn drie soorten bloedcellen rode bloedcellen (erytrocyten), witte bloedcellen (leukocyten) en bloedplaatjes (trombocyten). De rode bloedcellen nemen het allergrootste deel van het celvolume in; de bloedplaatjes ongeveer 0,1% en de witte bloedcellen hebben een nog kleiner aandeel. Door hun enorme aantal bepalen de rode bloedcellen de kleur van het bloed.
    Bloedcellen worden aangemaakt in het rode beenmerg en zwermen daarna uit naar de bloedbaan. Het beenmerg produceert enorme hoeveelheden bloedcellen: per seconde twee miljoen rode bloedcellen, anderhalf miljoen witte bloedcellen en bijna vijf miljoen bloedplaatjes. De productie is gelijk aan de afbraak: in normale omstandigheden verdwijnen er in diezelfde tijd evenveel cellen door celafbraak. Wanneer de behoefte aan bloedcellen toeneemt, bijvoorbeeld door bloedverlies, kan de aanmaak gemakkelijk stijgen tot vijf à tien maal de normale productie.
    Het vloeibare deel van het bloed heet plasma. Ongeveer 55% van het bloed bestaat uit plasma. Dat is ongeveer 5% van het lichaamsgewicht. Plasma vervoert de bloedcellen en bevat een groot aantal verschillende, unieke stoffen.

    Bloedbanken

    De vier Bloedbankdivisies dragen zorg voor het behoud en de werving van donors en de inzameling van bloed op de vele donorcentra in ons land.

    Na afname wordt het bloed getest en verwerkt tot rodecelconcentraten, bloedplaatjes en plasma. Deze producten worden rechtstreeks aan de verschillende ziekenhuizen in Nederland geleverd. Daarnaast adviseren de bloedbanken over deze bloedproducten en zijn zij betrokken bij (klinisch) wetenschappelijk onderzoek.

    Ongeveer 500.000 donors doneren samen jaarlijks 635.000 eenheden volbloed en 200.000 eenheden plasma. Sanquin Bloedbank kent vier hoofdlocaties: Amsterdam, Rotterdam, Nijmegen en Groningen. 

    Deze hoofdlocaties zijn verdeeld over vier bloedbankdivisies:

    Sanquin

    Stichting Sanquin Bloedvoorziening verzorgt op not-for-profitbasis de bloedvoorziening en bevordert transfusiegeneeskunde zodanig dat wordt voldaan aan de hoogste eisen van kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid. Sanquin levert producten en diensten, verricht wetenschappelijk onderzoek en verzorgt onderwijs, opleidingen, bij- en nascholing. Sanquin is in 1998 ontstaan uit een fusie van de Nederlandse bloedbanken en het Centraal Laboratorium van het Nederlandse Rode Kruis (CLB).

    Bloed en bloedproducten
    Sanquin is op grond van de Wet inzake bloedvoorziening als enige organisatie in Nederland aangewezen om zorg te dragen voor onze behoefte aan bloed en bloedproducten. Ook is Sanquin een non-profitorganisatie, dus zonder winstoogmerk. Verspreid over heel Nederland werken ongeveer 3.000 medewerkers bij Sanquin.

    Onderzoek en ontwikkeling
    De Sanquin-organisatie houdt zich voortdurend bezig met onderzoek en ontwikkeling van nieuwe en betere bloedproducten. Stabiliteit in kwaliteit en ontwikkeling door verbetering zijn aldus nauw verbonden bij Sanquin.


    Van bloed tot geneesmiddel - Van donor tot patiënt
    Bekijk hier onze corporate film:
    Sanquin(320x240).wmv
    Bedrijfsinformatie
    Sanquin is een stichting en staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 41217565. Het BTW-identificatienummer van Sanquin is NL-806388237 B01