vrijdag 5 februari 2010

rode bloedcellen

De rode bloedcellen, ook wel erytrocyten genoemd, zien er onder de microscoop uit als rode schijven. Ze hebben een diameter van 0,007 tot 0,008 mm. Ze bezitten geen celkern en dus ook geen erfelijk materiaal (DNA). De jonge, onvolgroeide rode bloedcellen hebben nog wel erfelijk materiaal, maar zij verliezen dit tijdens het rijpen tot volwassen cel. Mannen hebben in een microliter (0,001 ml) bloed gemiddeld 5,4 miljoen rode bloedcellen, vrouwen gemiddeld 4,8 miljoen. Het totale bloedvolume van een volwassen man bevat maar liefst 30 x 1012 (dertig biljoen) rode bloedcellen. De levensduur van een rode bloedcel is ongeveer 120 dagen.

In het bloed zijn het de rode bloedcellen die zuurstof opnemen in de longen en het vervoeren naar alle organen in het lichaam. Om deze functie te vervullen, bevatten de rode bloedcellen hemoglobine, de rode kleurstof in de rode bloedcellen. Hemoglobine bestaat uit vier eiwitketens en in alle vier is een ijzeratoom ingebouwd. Aan dit ijzer bindt zich zuurstof uit verse ‘zuurstofrijke’ lucht in de longen. De ijzeratomen staan de zuurstof weer af in de organen en de weefsels. Daar wordt zuurstof geruild tegen koolstofdioxide, een afvalproduct van de cellen in de organen en weefsels. De rode bloedcellen transporteren het koolstofdioxide terug naar de longen, waar het door uitademen het lichaam verlaat.

De celwand van de rode bloedcellen bevat speciale structuren, die verantwoordelijk zijn voor de verschillende bloedgroepen. Deze structuren bestaan voornamelijk uit eiwitten (proteïnen) met suikergroepen, ook wel glycoproteïnen genoemd en kunnen van individu tot individu verschillen. Ze zijn onderverdeeld in verschillende groepen: de bloedgroepen. De bloedgroepen zijn gebaseerd op verschillen in de suikergroepen of in de eiwitten zelf. Er zijn meer dan 250 bloedgroepen bekend. Het meest bekend zijn A, B, AB en 0 (nul) van het AB0-bloedgroepsysteem en de rhesus D-factor van het rhesus bloedgroepsysteem. De frequenties van deze bloedgroepen in de West-Europese bevolking staan in de tabel Frequentie van bloedgroepen etc.


Frequentie van de bloedgroepen van het AB0-bloedgroepsysteem en de Rhesus D-factor bij de West-Europese bevolking (bron: Overbeeke M.A.M., Engelfriet C.P., Bloedgroepenonderzoek, Theorie en praktijk. Tweede herziene druk. Bohn Stafleu Van Loghum, 1994)
BLOEDGROEP
FREQUENTIE IN WEST-EUROPESE BEVOLKING
A
41,8%
B
8,5%
AB
3,0%
0
46,7%
rhesus D
84%

Mensen kunnen antistoffen hebben of aanmaken tegen bloedgroepen die zij zelf niet hebben. Wanneer iemand bloed krijgt met bloedgroepen waartegen hij of zij antistoffen heeft, dan kan dit leiden tot ernstige en gevaarlijke transfusiereacties. Zo kent het AB0-systeem ‘van nature’ antistoffen, de zogenaamde ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen. Het is daarom zeer belangrijk om altijd vóór een bloedtransfusie te bepalen welke AB0-bloedgroep de ontvanger en de donor hebben (zie figuur AB0-bloedgroepen en hun betekenis voor de bloedtransfusie).
    • Mensen met bloedgroep A hebben suikergroepen A aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Ze hebben ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de suikergroepen van bloedgroep B;
    • Mensen met bloedgroep B hebben suikergroepen B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen en ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de suikergroepen van bloedgroep A;
    • Mensen met bloedgroep AB hebben suikergroepen A én B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Iemand met bloedgroep AB heeft geen antistoffen tegen A en B en kan daarom in noodgevallen rode bloedcellen van elke AB0-bloedgroep ontvangen (universele ontvanger). Er mogen dan echter geen andere belemmeringen zijn zoals de rhesus D-factor;
    • Mensen met bloedgroep 0 hebben geen suikergroepen A en geen suikergroepen B aan de buitenkant van hun rode bloedcellen. Iemand met bloedgroep 0 kan daarom in noodgevallen aan iedereen rode bloedcellen geven, als er geen andere belemmeringen zijn (universele donor). Iemand met bloedgroep 0 heeft antistoffen tegen zowel A als B.
AB0-bloedgroepen en hun betekenis voor de bloedtransfusie
In de praktijk voert men alleen transfusies uit met bloed van gelijke AB0-bloedgroep. Uit het schema blijkt dat, in geval van nood, iemand met bloedgroep AB van iedere donor rode bloedcellen kan ontvangen omdat hij of zij geen antistoffen tegen A of B heeft. Anderzijds is iemand met bloedgroep 0 een universele donor van rode bloedcellen, omdat er geen A- en B-bloedgroepen (antigenen) op de rode cellen aanwezig zijn. Dit gaat alleen op als er geen andere belemmeringen zijn, zoals de rhesus D-factor.

Ook antistoffen tegen de rhesus D-factor kunnen leiden tot ernstige transfusiereacties. De meeste mensen in West-Europa (84%) hebben deze rhesus D-factor op hun rode bloedcellen. Ze zijn rhesus D-positief. In tegenstelling tot de bloedgroepen A, B en 0 hebben mensen die de rhesus D-factor niet hebben, geen ‘natuurlijk voorkomende’-antistoffen tegen de rhesus D-factor. Rhesus D-negatieve mensen maken bijna altijd antistoffen tegen deze bloedgroep als ze ermee in aanraking komen. Dit kan gebeuren door een bloedtransfusie met rhesus D-positief bloed of doordat het bloed van een rhesus D-positieve baby tijdens de zwangerschap of de bevalling in het bloed komt van de rhesus D-negatieve moeder.
Rhesus D-negatieve patiënten mogen daarom alleen een transfusie krijgen met rhesus D-negatieve rode bloedcellen.

Naast de rhesus D-factor bestaat er nog een groot aantal bloedgroepen op de rode bloedcellen waartegen een ontvanger van bloed antistoffen kan maken. Dit gebeurt als de patiënt of de zwangere vrouw deze bloedgroepen zelf niet heeft. Als er antistoffen tegen dergelijke bloedgroepen in het bloed van iemand aanwezig zijn, kunnen bij transfusie met rode bloedcellen met de corresponderende bloedgroep, min of meer ernstige transfusiereacties optreden. Om dit te voorkomen, voert men voor een transfusie een zogenaamd compatibiliteitsonderzoek uit met het serum van de patiënt en de rode bloedcellen van de donor (compatibel = verenigbaar, kunnen samengaan). Met dit onderzoek kan men vaststellen of er in het bloed van de patiënt antistoffen tegen bloedgroepen aanwezig zijn. Als dit zo is, dan wordt met aanvullende tests bepaald tegen welke bloedgroep(en) de antistoffen zijn gericht. De patiënt krijgt donorbloed dat deze bloedgroepen niet heeft, waardoor een transfusiereactie wordt voorkomen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten